Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7446

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6823 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding berust op een onvoldoende feitelijke grondslag.


Uitspraak

06/6823 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2006, 05/1520 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Sedert 1982 werd aan appellante bijstand verstrekt, laatstelijk in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 6 december 2002 is de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2002 opgeschort waarna bij besluit van 30 januari 2003 de uitkering van appellante met ingang van 1 november 2002 is ingetrokken op de grond dat appellante niet heeft gemeld dat zij met R.F. [W.] (hierna: [W.]) een gezamenlijke huishouding voerde. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 7 oktober 2003 ongegrond verklaard, tegen welk besluit door appellante geen rechtsmiddel is aangewend. Op grond van de resultaten van een nader ingesteld onderzoek heeft het College bij besluit van 13 december 2004 de uitkering van appellante over de periode van 1 april 1999 tot en met 31 oktober 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode verstrekte bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 39.802,70. Hieraan heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat appellante niet aan haar inlichtingenverplichting met betrekking tot haar woon- en leefsituatie heeft voldaan en geconcludeerd dat appellante met [W.] in de periode van 1 april 1999 tot en met 31 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Op basis van inlichtingen van een aantal werkgevers van appellante heeft het College zich voorts op het standpunt gesteld dat zij in de hier aan de orde zijn periode over bepaalde tijdvakken inkomsten heeft ontvangen en dit niet aan het College heeft gemeld. Bij besluit van 10 maart 2005 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2004 - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Gedurende het thans ter beoordeling staande tijdvak waren artikel 65 en artikel 3 van de Abw nog van kracht, zodat deze artikelen op de gehele in geding zijnde periode van toepassing zijn. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De Raad is van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek genoegzaam naar voren is gekomen dat appellante en [W.] in ieder geval vanaf 1 oktober 2001 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan het [adres 1]. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de verklaring van appellante, welke verklaring erop neerkomt dat [W.] vanaf die maand bij haar woonde. Deze verklaring komt overeen met de verklaring van de buren van de woning van [W.] aan de [adres 2], over welke buren in het rapport van de sociale recherche van 15 januari 2003 is vermeld dat deze hebben aangegeven dat [W.] zeker vanaf oktober 2001 niet meer in zijn woning verblijft. Uit de verklaring van de onderhuurster van de woning van [W.] aan de [adres 2] blijkt dat zij vanaf oktober 2001 die woning huurt. Naar het oordeel van de Raad is, anders dan door appellante is gesteld, niet gebleken dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden omdat zij deze onder druk zou hebben afgelegd. Niettegenstaande het feit dat appellante later op haar afgelegde verklaring is teruggekomen, mag naar vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft daarvoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. De Raad is evenwel van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor de stelling van het College dat in de periode vanaf 1 april 1999 tot 1 oktober 2001 eveneens sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [W.] in de woning van appellante. Namens het College is ter zitting gewezen op de verklaringen die verschillende buren van het adres aan het [adres 1] hebben afgelegd, doch uit deze in november 2002 afgelegde verklaringen die in samenvatting zijn weergegeven kan niet zonder meer worden afgeleid dat ook gedurende het evengenoemde tijdvak sprake is geweest van gezamenlijk hoofdverblijf. De Raad acht die verklaringen niet concreet genoeg. Zo verklaart een buur dat zij denkt dat appellante 3 of 4 jaar op het betreffende adres woont en dat [W.] daar ook woont. Een andere buur heeft het over “een jaar of 3 geleden” en een derde buur verklaart: “Zij wonen daar ongeveer 2 à 3 jaar”. Over de duur van die periode worden geen eenduidige verklaringen afgelegd en bovendien blijkt uit de weergave van die verklaringen niet wat betrokkenen onder “wonen” verstaan en hoe men tot die conclusie is gekomen. Uit deze verklaringen kan wel worden afgeleid dat [W.] geregeld bij de woning van appellante is waargenomen. De Raad wijst er in dit verband op dat [W.] zelf heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer april 1999 een paar keer per week naar appellante gaat en daar ook blijft slapen. Hoe vaak per week hij daar verblijft blijkt echter niet uit zijn verklaring, zoals deze in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van 15 januari 2003 is weergegeven. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. De Raad is van oordeel dat er voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat in ieder geval vanaf 1 oktober 2001 aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Uit de verklaringen van appellante blijkt onder meer dat de financiële bescheiden van [W.] zich in haar woning bevonden, dat zij regelmatig de was voor hem deed en dat hij, als zij samen boodschappen gingen doen, € 50,-- tot € 100,-- aan appellante gaf. Uit de door het College bij verschillende werkgevers van appellante opgevraagde loongegevens alsmede uit de door appellante op dit punt afgelegde verklaringen blijkt dat appellante gedurende verschillende periodes, te beginnen vanaf 3 december 1999 en eindigend op 4 december 2001, inkomsten heeft ontvangen. Appellante heeft deze inkomsten niet gemeld, zodat het College hiermee voor de vaststelling (van de hoogte) van het recht op bijstand ten onrechte geen rekening heeft kunnen houden. Slotoverwegingen Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt voor het standpunt van het College dat vanaf 1 april 1999 tot 1 oktober 2001 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante en [W.] onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. In zoverre is het besluit van 10 maart 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad in dit geval om redenen van overzichtelijkheid het besluit van 10 maart 2005 in zijn geheel vernietigen en het College opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 10 maart 2005; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) L. Jörg. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. RB